Faust by Johannes Diderik Bierens de Haan (free e reader TXT) 📕
Bierens de Haan was de zoon van theehandelaar Jan Bierens de Haan en Louise Leonore van Leeuwen en een broer van de bioloog Johan Bierens de Haan. Hij volgde in Haarlem het gymnasium. Daarna studeerde hij theologie aan de Universiteit Utrecht. Hij promoveerde in 1891 op De beteekenis van Shaftesbury in de Engelsche ethiek.
Na gewerkt te hebben als hervormd predikant te Ootmarsum (1891-1896), Hoogland (1896-1901) en Rozendaal (Gld) (1901-1906) verliet hij het ambt en vestigde hij zich te Aerdenhout om zich geheel aan de filosofie te wijden.[1]
Read free book «Faust by Johannes Diderik Bierens de Haan (free e reader TXT) 📕» - read online or download for free at americanlibrarybooks.com
- Author: Johannes Diderik Bierens de Haan
Read book online «Faust by Johannes Diderik Bierens de Haan (free e reader TXT) 📕». Author - Johannes Diderik Bierens de Haan
Met dezen aanroep is Faust ontwaakt.
De nieuwe zedelijkheid (zedelijk streven en zelfbevrijding).
En hiermede begint zijn nieuwe weg. De inhoud van het tweede Faust-poëem bevat meer dan de vertooning en verbeelding van dezen weg; geheel het denken van Goethe's tijd en vooral de natuurfilosofie voeren er het dichterlijke woord; maar wij laten dit ter zijde en zoeken te bepalen den weg dien Faust ging. In het eerste deel hebben wij Faust, teleurgesteld in zijn oneindige verlangst naar kennis, zich zien storten in het levensgenot: door de oneindigheid, die hij in zich beseft, heeft eerst zijn natuurweten schipbreuk geleden. Daarna in het leven gekomen, leed zijn genieten dezelfde schipbreuk op de onvoldaanheid zijner hoogere natuur. Faust heeft den oneindigen eisch gesteld en daarop is zoowel zijn kennis als zijn levensvreugd gestrand. Niets was bestand tegen dezen drang naar het absolute, die tegen alle beperktheid stoot en voor welks aangezicht alle levens-vrede tot verwoesting keert.
De vraag, welke wij thans stellen, is: welke weg blijft voor Faust over na dit twee-ledig bankroet? Er is een mogelijkheid van klein te eindigen, nadat men groot begonnen is. De aanstichter van een nieuwe wereldbeweging kan mislukken in zijn grootschen toeleg en--na eenige jaren teruggevonden worden als vreedzaam burger van een klein dorp bij de grenzen; na het eerste hoofdstuk van den nieuwen bijbel der menschheid geschreven te hebben, is de vlaag der genialiteit gedoofd, en men biedt, na wat verpoozens, litteratuur van derden rang. Indien Mefistofeles den Faust geschreven had, ware er geen ironischer vervolg van het eerste boek geweest dan den held te laten optreden als gevierd middelpunt van een dorpskring, bemind op sociëteit en letterkundigen krans. De overmacht van de negatie had zich dan bewezen in de uitsterving van dien oneindigen drang, die Faust's wezen uitmaakt. Zoo er echter een weg voor Faust is, moet het een weg zijn, waarop hij zijn wezen bewaart en tegen Mefistofeles de geheele diepte van zijn menschelijk karakter volhoudt. De weddenschap blijft gelden: zoodra Faust het mindere aanvaardt als voldoend en zijn oneindigen drang ontkent, is hij verloren; maar dus ook: zoolang hij wezenlijke mensch blijft en zijn eeuwigheidsnatuur door eenig voorloopig resultaat van zijn streven niet wordt vervuld--zoolang is zijn streven zelf zijn levensweg. Het oneindig streven is de weg van Faust.
Deze uitspraak gelijkt op rhetoriek, maar zij bevat een diepen inhoud en is vol wijsheid. In haar is de nieuwe zedelijkheid uitgedrukt in tegenstelling met de oude.
Met oude zedelijkheid bedoel ik de levensopvatting der Zeventiende Eeuw; met nieuwe zedelijkheid het begrip van persoonlijkheid en leven, dat in de Negentiende Eeuw is gangbaar geworden. Faust is geen zeventiend' eeuwsche, maar een moderne mensch. De oude zedelijkheid is Israëlitisch gestempeld, en door ontkoming aan het Israëlitisme is Faust een mensch van den nieuwen tijd. De tegenstelling, die hier geldt is een andere dan de vaak genoemde tusschen de twee geestelijke standpunten: Israël en Hellas. De Israëliet is vooral zedelijke mensch, doch in dezen bizonderen zin van te staan onder de zedewet, waarbij het schuldgevoel des menschen tegenover de heiligheid Gods de grondtoon der geheele gezindheid bepaalt. Deze mensch weet niet dat in hem een goddelijk licht brandt: hij kent zich als zondaar en ontleent uit een geschreven wetgeving den maatstaf der zelfbeoordeeling. De Helleen daarentegen is aesthetische mensch, die geen onvoorwaardelijkheid kent op zedelijk gebied, geen zedelijk gebod, maar een zedelijke intuïtie; in schoonen arbeid geniet hij het geluk zijns levens.
Deze tegenstelling nu kan niet rechtstreeks op die tusschen oude en nieuwe zedelijkheid worden overgedragen, al is er overeenkomst: de oude (zeventiend' eeuwsche) zedelijkheid is Israëlitisch gestempeld; de nieuwe is aan Hellas verwant doordat zij het recht der vrije persoonlijkheid erkent.
In den oud-Germaanschen vrijheidszin is de nieuwe zedelijkheid voorgeschaduwd. Reeds Parzival, de Germaansche held, wordt uit zijn verwildering gered, doordat "in hem een vaste zin was en onversaagde mannenmoed, die niet gebroken werd door harden druk." Zijn zedelijkheid was de vastberadenheid van een streven, dat de vertwijfeling overwon. Faust is een tweede Parzival, de vernieuwer dezer Germaansche zelfbevrijding. Aan het einde van zijn levensloop wordt over hem gesproken: "wie altijd strevend werkzaam is, dien kunnen wij verlossen" (wer immer strebend sich bemüht, den können wir erlösen).
Het onderscheid van oude moraliteit en nieuwe bestaat hierin, dat de oude moraal het zwaartepunt der deugd buiten den mensch legt, de nieuwe moraliteit stelt het in ons; d. i. in de menschelijke persoonlijkheid, genomen in den vollen en diepen zin van dit begrip. De Zeventiende Eeuw is, binnen de nieuwe Geschiedenis gelijk wij zeiden, de vertegenwoordigster der oude zedelijkheid, hoewel juist toen een der groote scheppers der nieuwe leer geleefd heeft: Spinoza. De oude moraal stelt de zedelijkheid in deugden, plichten, werken, die als meer of min afgepaste en aangewezen geestelijke grootheden door een zedelijke wetgeving zijn afgekondigd en gekodificeerd. Dat alle deugden, plichten en werken de openbaring zijn van éen innerlijk levensbeginsel, en dat er dus geen zedelijkheid is dan als een verwerkelijking van dit; dat zedelijkheid de verwerkelijking is van het eeuwige zelf des menschen, vermoedt zij niet. De oude zedelijkheid is gedrag volgens de zedewet, en deze zedewet is een goddelijke instelling, geen opwelling uit het menschenhart zelf.
De Zeventiende Eeuw heeft het mechanisch denken tot overwinning gevoerd; zij stelde de mechanika vast als methode der natuurleer, en bestreed de Middeleeuwsche opvatting, volgens welke de natuur met verborgen eigenschappen en geestelijke krachten werkte. Het mechanische denken rekent met uitwendige oorzaken alleen en behandelt alle gebeurtenissen in de natuur als toepassingen van algemeene wetten, die wiskunstig moeten berekend worden. De astronomie is het zuiverste voorbeeld van mechanische natuurwetenschap. Huyghens, Harvey en zoovele natuurkundige ontdekkers der 17de en 18de eeuw hebben door de mechanische methode de natuurwetenschap tot haar hoogte gebracht. De wiskunde is het hart der mechanika en Cartesius had de wiskundige methode van denken ook op de geestelijke wetenschappen van toepassing verklaard. Zoo is dan ook de opvatting dat zedelijkheid een gedrag is volgens de ingestelde zedewet, de vrucht van een mechanisch denken: de zedewet werd evenals de natuurwet geacht door den schepper der wereld te zijn ingesteld. Aan deze voor de levensleer noodlottige opvatting beantwoordde het Calvinisme, deze algemeen geldige geestelijke richting des tijds. Het Calvinisme is een herleving van den Israëlitischen geest in het Christendom, gekeerd tegen de idee der vrije individualiteit volgens Grieksch en tegen die der zelfberaden persoonlijkheid volgens Germaansch begrip. Het Calvinisme immers hield de zedelijkheid voor een gehoorzaming aan een zedewet, van bovenaf aan de menschen gedekreteerd op het ontoegankelijkste rotsgebergte, de Sinai, alsof de zedewet van ergens anders stamde dan van onze menschelijkheid zelf!
De Zeventiende Eeuw is theologisch: het aanvangspunt van denken is er de tegenstelling tusschen God en mensch. Spinoza, die haar niet erkende, werd voor atheïst gescholden. In deze tegenstelling komt de mensch ontledigd tegenover God te staan, waarbij een negatief begrip, het zonde-begrip, het uitgangspunt der levensbeschouwing wordt. Het dwars-verkeerde dezer beschouwing is niet meer goed te maken. Zij berooft den mensch van de waarheid zijns wezens. De heilsleer der Zeventiende Eeuw is hetero-soterisch; d. i. de krachten die het leven tot heil brengen werken van buiten af. Calvinisme, Piëtisme, Lutheranisme zijn in dit opzicht gelijk. Deze hoofdstroomingen der Zeventiend' Eeuwsche levensleer mogen onderling verschillen als meer intellektualistisch of meer empiristisch gekleurd--in de levensleer is aller opvatting op het door ons genoemde punt gelijk. Inzonderheid het Piëtisme, dat aan Lutheranisme en aan Calvinisme de gemoedswarmte gaf en een religieuze ervaringsleer kan heeten, heeft in zijn heilige boek Bunyans Pilgrims Progress een uiting geleverd, die de zedelijk-religieuze opvatting des tijds op het duidelijkst uitsprak. Het Engelsche Piëtisme dat in dit boek tot uiting komt, heet gewoonlijk Methodisme. Bunyans "Christenreize naar de Eeuwigheid" is het Zeventiend' Eeuwsche heilsboek; het heeft zijn verdienste in groote menschenkennis en is het tegendeel van Faust. Geen boek ter wereld is zoozeer in tegenspraak met de moderne levensopvatting. De mensch is er ongeniaal, uit zichzelf voelt hij alleen onmacht en ellende. Uit een boek, dat hem van elders in de handen komt, leest hij den beteren levensweg; andere wezens leiden hem; alles komt van buiten behalve de zonde; in zichzelf is hij negatief. Hij is geen persoonlijkheid, hij is alleen maar behoefte. Het Piëtisme is de leer eener reeks van gevoelservaringen, die doorloopen moeten worden, en die niet uiting zijn van eigen geestelijk streven, maar waar de mensch, de lijdelijke, wordt doorheen-geleid. Het geestelijk leven als stroomend uit den eigen innerlijken bronwel en zijn rijkdommen uit zichzelf voortbrengend--dit nieuwer levensbegrip is er onbekend.
Dat zedelijkheid niet is een gehoorzaamheid aan een wil die van buiten af beveelt, maar des menschen eigen aspiratie, wordt door deze oude leer niet bevroed.
Maar ziehier juist de kern der nieuwe levensgedachte. Spinoza reeds had de stelling uitgesproken, dat des menschen "streven om in eigen zijn te volharden" het eenige fondament der deugd is. In deze uitspraak klinken de bazuinen der nieuwe levensleer. De mensch, aan banden eener ingestelde zedewet vastgelegd, zal opnieuw ontwaren, dat zijn eigen wezen de zedewet inhoudt. Dat beteekent: de geestelijke natuur van den mensch zelf is de grond aller deugd, en er is geen andere deugd dan deze: onze geestelijke natuur verwerkelijken; zich-zelf-zijn. Voorheen gold de zedewet door bedreiging en belofte, als door dwangmiddelen; des menschen vrijheid beteekende de vrijwilligheid, waarmeê hij dezen band verdroeg of niet verdroeg: nu geldt de gedachte andersom: er is geen ander beginsel van zedelijk leven, dan de idealiteit onzes wezens: de zedewet niet heerschappij voerend over den mensch, maar de mensch als voortbrenger van de zedewet. Deze moraal is die der vrije persoonlijkheid, die de zedewet niet boven zich, maar in zich heeft.
De levensopvatting, hier geldig is niet de mechanische, maar de organische. Terwijl de steenen op elkaar gezet worden en uitwendig door de kalk saamgebonden tot een muur, volgens het plan van den metselaar, die ze behandelt--groeit het zaad tot een plant niet door uitwendige toevoeging, maar krachtens een innerlijk beginsel en volgens een wet, die in het leven en den groei des zaads is vervat. Het geestelijk leven als de oprichting van dezen muur te begrijpen is de mechanische opvatting der oude moraliteit: maar dat het zedelijke aan een innerlijke levenswet, veeleer op den groei der plant gelijkt, organisch, is de Negentiend' Eeuwsche gedachte.
Het Nieuwe Testament heeft menige uitspraak in deze richting; de middel-eeuwsche mystieken en Luther hebben dergelijke tonen van hun instrument doen klinken; in geen tijdperk der Christelijke kultuur-geschiedenis heeft de stem der zedelijke vrijheid geheel gezwegen: maar de andere opvatting heeft deze nieuwere telkens overstemd en de "oude" zedelijkheid heeft zich als de kettermeester der nieuwe gedragen.
Goethe's Faust vertoont deze levensleer op de meest klare wijze in het dichterlijke beeld. De Faust is een kultuurboek, waarin niet slechts de geest van Goethe, maar vooral de geest der aangevangen Negentiende Eeuw zich spiegelt.
De dichter van Faust heeft den overgang tot den nieuwen tijd in zich meegeleefd en de groote revolutie gadegeslagen. Nu is zijn gedicht breed geworden, encyclopaedisch van opzet, daar het den nieuwen mensch vertoont in zijn zedelijk streven en dit streven naar alle zijden ontwikkelt: de nieuwe zedelijkheid heeft haar verhouding tot staat en maatschappij, kunst, natuur en godsdienst.
Het besluit tot daden.
"In den beginne was de Daad", zoo heeft reeds in zijn studeercel Faust gefilosofeerd. Er staat geschreven: "in den beginne was het Woord", maar het woord kon hij zoo hoogelijk niet vereeren; evenmin de rede, ook niet de kracht.
Het zedelijk streven, waarin hij Mefisto zal te boven komen, zal voor Faust bestaan in het uitoefenen van de levende daad.
In het eerste Faust-gedicht overheerscht de negatie, Mefistofeles. Faust wordt er door Mefisto geleid en geeft zich aan zijn inspraken over; alleenlijk bewaart hij zichzelf tegen dien leidsman, zoodat hij nooit ten onder gaat. Zijn leven is nog bewogen door den levensnood; de passie overheerscht, de levensgang is verwilderd. Dit is de noodwendige aanvang
Comments (0)