American library books » Fiction » Naar het middelpunt der Aarde by Jules Verne (ereader for android txt) 📕

Read book online «Naar het middelpunt der Aarde by Jules Verne (ereader for android txt) 📕».   Author   -   Jules Verne



1 ... 14 15 16 17 18 19 20 21 22 ... 36
Go to page:
onuitsprekelijk genot! een enkele mondvol water bevochtigde mijn brandend heeten mond, maar hij was voldoende om het reeds vluchtende leven in mij terug te roepen.

Ik dankte mijn oom met gevouwen handen.

“Ja!” zeide hij, “een mondvol water! de laatste! hoort gij wel? de laatste! Ik had hem zuinig bewaard op den bodem mijner flesch. Twintig, honderdmaal heb ik de ontzettende begeerte om hem te drinken moeten overwinnen! Maar neen, Axel! ik bewaarde hem voor u!”

“Oom!” mompelde ik, terwijl groote tranen mijne oogen bevochtigden.

“Ja, arm kind! ik wist dat gij bij uwe komst aan dezen kruisweg half dood zoudt nedervallen, en ik heb mijne laatste droppelen water gespaard om u weder bij te brengen.”

Bladzijde 111“Dank! dank!” riep ik.

Hoewel mijn dorst nog niet geheel gestild was, had ik toch eenige kracht herkregen. De tot nu toe samengetrokken keelspieren werden ontspannen, de ontsteking mijner lippen was verzacht. Ik kon spreken.

“Wij kunnen nu,” zeide ik, “nog slechts één besluit nemen; wij hebben gebrek aan water: wij moeten op onze schreden terugkeeren.”

Terwijl ik zoo sprak, zag mijn oom mij niet aan; hij boog zijn hoofd; zijne blikken ontweken de mijnen.

“Wij moeten terugkeeren,” riep ik, “en den weg naar den Sneffels weder inslaan. God schenke ons de noodige krachten om weder naar den rand van den krater te klimmen!”

“Terugkeeren!” zeide mijn oom op een toon, als of hij eerder zich zelven dan mij antwoordde.

“Ja, terugkeeren en wel zonder een oogenblik te verliezen.”

Nu volgde een vrij lang stilzwijgen.

“Zoo hebben dan, Axel!” hernam de professor op een vreemden toon, “deze enkele droppelen waters u geen moed en vastberadenheid geschonken?”

“Moed!”

“Ik zie u nog even ternedergeslagen als van te voren en nog spreekt gij wanhopende taal!”

Met welk een man had ik toch te doen en welke plannen vormde zijn stoutmoedige geest nu nog?

“Hoe! wilt gij dan niet?....”

“Van deze onderneming afzien op het oogenblik, dat alles een goeden uitslag voorspelt? Nooit!”

“Moeten wij ons dan voorbereiden om te sterven?”

“Neen, Axel! neen! vertrek. Ik wil uw dood niet! Laat Hans u vergezellen. Laat mij alleen!”

“U verlaten!”

“Laat mij alleen, zeg ik u! Ik ben deze reis begonnen, ik zal haar tot het einde volbrengen of niet terugkeeren. Ga heen, Axel, ga heen!”

Mijn oom was, zoo sprekende, in een uiterst opgewonden toestand. Zijne stem, die een oogenblik aangedaan was geweest, werd weder ruw en dreigend. Hij worstelde met eene sombere geestkracht tegen het onmogelijke! Ik wilde hem niet achterlaten op den bodem van dezen afgrond, en aan den anderen kant spoorde de zucht tot zelfbehoud mij aan om hem te ontvluchten.

De gids woonde dit tooneel met zijne gewone onverschilligheid bij. Hij begreep echter wel, wat er tusschen zijne beide reisgenooten plaats had; onze gebaren wezen genoeg den verschillenden weg aan, waarop ieder onzer den anderen trachtte mede te troonen; maar Hans scheen weinig belang te stellen in de vraag, waarbij zijn leven op het spel stond; hij was gereed om te vertrekken, als het sein daartoe werd gegeven, gereed ook om te blijven, als zijn meester Bladzijde 112het verlangde. Had ik mij nu maar verstaanbaar voor hem kunnen uitdrukken! Mijne woorden, mijne zuchten, mijn toon zouden dit koele schepsel geroerd hebben. Die gevaren, welke de gids niet scheen te vermoeden, zou ik hem aan het verstand gebracht hebben en doen voelen en tasten. Met ons beiden zouden wij misschien den stijf hoofdigen professor overtuigd hebben. Des noods zouden wij hem gedwongen hebben om naar den top van den Sneffels terug te keeren!

Ik naderde Hans. Ik legde mijne hand op de zijne. Hij verroerde zich niet. Ik wees hem den weg naar den krater. Hij bleef onbeweeglijk staan. Mijn ontsteld gelaat drukte genoeg uit wat ik leed. De IJslander schudde zacht het hoofd en heel bedaard op mijn oom wijzende, zeide hij: “Master!

“De meester!” riep ik, “neen, zinnelooze! hij is geen meester over uw leven! gij moet vluchten! gij moet hem medeslepen! hoort gij mij? begrijpt gij mij?”

Ik had Hans bij den arm genomen. Ik wilde hem dwingen om op te staan. Ik worstelde met hem. Mijn oom kwam tusschen beiden.

“Bedaar, Axel!” zeide hij. “Gij zult niets gedaan krijgen van dezen koelbloedigen dienaar. Luister dus naar hetgeen ik u wil voorstellen.”

Ik sloeg de armen over elkaar en zag mijn oom stijf in het gezicht.

“Gebrek aan water alleen,” zeide hij, “legt een hinderpaal in den weg aan de volvoering mijner plannen. In deze oostelijke galerij, uit lava, schiefer en steenkolen bestaande, hebben wij geen enkelen droppel vocht aangetroffen. Het is mogelijk, dat wij gelukkiger zullen zijn, als wij den westelijken tunnel volgen.

Ik schudde mijn hoofd met een zeer ongeloovig gelaat.

“Hoor mij tot het einde toe aan,” hernam de professor zijne stem verheffende. “Terwijl gij daar bewusteloos laagt, ben ik de inrichting dezer galerij gaan verkennen. Zij dringt rechtstreeks in de ingewanden der aarde, en binnen weinige uren zal zij ons tot het massieve graniet voeren. Daar moeten wij overvloedige bronnen aantreffen. De aard der steensoort wil het zoo, en de hoop is het met de logica eens om mijne overtuiging te ondersteunen. Ziehier nu wat ik u heb voor te stellen. Toen Columbus drie dagen vroeg aan zijn scheepsvolk om nieuwe landen te vinden, lieten zijne zieke en beangstigde schepelingen toch recht wedervaren aan zijn verzoek en—hij heeft de nieuwe wereld ontdekt. Ik, de Columbus dezer onderaardsche gewesten, vraag u nog maar één dag. Als ik na verloop van dien tijd het ons ontbrekende water nog niet aangetroffen heb, dan, ik zweer het u, zullen wij naar de oppervlakte der aarde terugkeeren.”

In spijt van mijne verbittering was ik aangedaan door deze woorden en door het geweld, dat mijn oom zich aandeed om zulk eene taal te voeren.

Ik verbeeldde mij door een hollen diamant te reizen.

“Welnu!” riep ik uit, “het geschiede zooals gij verlangt! Moge Bladzijde 113God uwe bovenmenschelijke geestkracht beloonen! Stel het lot dan nog maar eenige uren langer op de proef. Vooruit!” Bladzijde 114

Hoofdstuk XXII

Zeldzaam geologisch genot.—Verdwijning van Hans.

De nederdaling begon ditmaal weder door de nieuwe galerij. Hans ging naar gewoonte vooruit. Wij waren nog geen honderd schreden ver, of de professor, zijne lamp langs de muren bewegende, riep uit:

“Ziedaar de oorspronkelijke gronden! wij zijn op den goeden weg! voorwaarts! voorwaarts!”

Toen de aarde in de eerste tijden van haar bestaan langzamerhand afkoelde, veroorzaakte de vermindering van haren omvang in de schors afwijkingen, scheuren, ineenkrimpingen, kloven. Deze gang was een dergelijke barst, waardoor vroeger het uitgebraakte graniet wegvloeide; zijne duizend kronkelingen vormden een hoogst verwarden doolhof door den oorspronkelijken bodem.

Naarmate wij daalden, vertoonde zich de opeenvolging der oorspronkelijke lagen met meer duidelijkheid. De geologische wetenschap beschouwt dezen oorspronkelijken grond als den grondslag der delfstoffelijke schors en heeft bevonden, dat hij uit drie verschillende lagen bestaat, den schiefer, het gneiss en den mica-leisteen, rustende op die onwankelbare rotssoort, die men graniet noemt.

Nooit nog hadden delfstofkundigen in zulke vreemde omstandigheden verkeerd om de natuur op de plaats zelve te bestudeeren. Wat de boor, dat redelooze en onhandige werktuig, van het inwendige samenstel des aardbols niet op zijne oppervlakte kan brengen, zouden wij met onze oogen zien, met onze handen tasten.

Door de heerlijk groen geschakeerde schieferlaag kronkelden metaaladeren van koper, van manganesium, met eenige sporen van platina en goud. Ik dacht aan die rijkdommen, in den schoot der aarde bedolven, waarvan het hebzuchtig menschdom nooit eenig genot zal hebben! De alleroudste omkeeringen hebben die schatten op zulk eene diepte begraven, dat houweel noch breekijzer ze ooit aan hun graf zullen kunnen ontrukken.

Op den schiefer volgde het laagvormige gneiss, merkwaardig door de regelmatigheid en evenwijdigheid der schilfers, dan de mica-leisteen, die zich voordeed als groote platen, welke nog meer in het oog liepen door het vonkelen van den witten mica.

Het licht der toestellen, teruggekaatst door de kleine vlakken der rotsachtige massa, schoot zijne stralen onder alle hoeken, en ik verbeelde mij door een hollen diamant te reizen, waarin de stralen op duizend verblindende wijzen braken.

Tegen zes uur des avonds begon dit lichtfeest merkelijk te verminderen, Bladzijde 115ja bijna op te houden: de wanden kregen een gekristalliseerd maar somber voorkomen; de mica vermengde zich inniger met het veldspaath en het kwarts om den rotssteen bij uitnemendheid, den hardsten steen van allen te vormen, die, zonder er door verpletterd te worden, de vier grondlagen van den aardbol draagt. Wij waren in de onmetelijke gevangenis van graniet ingemetseld.

Het was acht uur des avonds. Nog altijd ontbrak het aan water. Ik leed verschrikkelijk. Mijn oom liep vooruit. Hij wilde niet stilstaan. Hij spitste de ooren om het gemurmel eener beek te vernemen. Maar te vergeefs!

Mijne beenen wilden mij intusschen niet langer dragen. Ik verzette mij tegen mijne pijnen om mijn oom niet te noodzaken stil te staan. Dat zou voor hem een donderslag geweest zijn, want de dag, de laatste die hem toebehoorde, spoedde ten einde.

Eindelijk begaven mij mijne krachten; ik slaakte een kreet en viel. “Help, help, ik sterf!”

Mijn oom keerde terug. Hij zag mij aan met over elkander geslagen armen; daarna kwamen deze doffe woorden over zijne lippen: “Alles is uit!”

Een verschrikkelijk toornig gebaar trof nog eens voor het laatst mijne blikken en ik sloot mijne oogen.

Toen ik ze weder opende, zag ik mijne beide reisgenooten onbeweeglijk in hunne dekens gerold liggen. Sliepen zij? Ik kon geen oogenblik slapen. Ik leed te veel, vooral door de gedachte, dat er geen herstel voor mijne kwaal mogelijk was. De laatste woorden van mijn oom klonken nog in mijn oor.

“Alles was uit!” want in zulk een staat van zwakheid viel er niet eens meer aan te denken om de oppervlakte der aarde weder te bereiken.

De dikte der aardschors boven ons bedroeg anderhalf uur gaans! Mij dacht, dat die massa met hare volle zwaarte op mijne schouders rustte. Ik voelde mij verpletterd en putte mij uit in geweldige pogingen om mij op mijne legerstede van graniet om te keeren.

Eenige uren verliepen. Eene diepe stilte heerschte rondom ons, de stilte des grafs. Geen geluid drong door die muren, waarvan de dunste nog vijf mijl dik was.

Toch meende ik in mijne verdooving eenig gerucht te hooren; net werd donker in den tunnel. Ik zag oplettender toe en verbeeldde mij den IJslander te zien verdwijnen met de lamp in de hand.

Wat beduidde dat vertrek? Verliet Hans ons? Mijn oom sliep. Ik wilde schreeuwen. Mijne stem kon geen uitweg vinden over mijne verdroogde lippen. Het was stikdonker geworden en het laatste geluid stierf weg.

“Hans verlaat ons! Hans! Hans!”

Bladzijde 116Zoo riep ik in mijzelven. Mijne woorden gingen niet verder. Na het eerste oogenblik van schrik schaamde ik mij echter over mijn argwaan jegens een man, wiens gedrag tot nu toe volstrekt niet verdacht was geweest. Zijn vertrek kon geenszins eene vlucht zijn. In plaats van opwaarts ging hij de galerij af. Had hij slechte voornemens gekoesterd, dan zou hij naar boven, niet naar beneden gegaan zijn. Deze overweging bracht mij eenigszins tot bedaren en ik kwam tot nadere gedachten. Alleen eene gewichtige reden kon Hans, dien bedaarden man, aan zijne rust ontrukken. Ging hij op eene ontdekking uit? Had hij in de stilte van den nacht eenig gemurmel gehoord, dat niet tot mijn oor was doorgedrongen?

Hoofdstuk XXIII

Water in uitzicht.—Weder voorwaarts.—Zoekende.—Dorst gelescht.—De beek een wegwijzer.—Rustige slaap.

Een uur lang overwoog ik in mijne ijlende hersenen al de redenen, die den rustigen jager tot handelen hadden kunnen aansporen. De ongerijmdste denkbeelden kruisten elkander in mijn hoofd. Ik dacht, dat ik krankzinnig werd!

Eindelijk klonk het geluid van voetstappen in de diepten van den afgrond. Hans kwam terug. Het onzekere licht begon langs de wanden te zweven en kwam vervolgens te voorschijn door de opening van den gang. Hans verscheen.

Hij naderde mijn oom, legde de hand op diens schouder en maakte hem zachtjes wakker. Mijn oom stond op.

“Wat is het?” zeide hij.

Vatten,” antwoordde de jager.

Ik geloof dat iedereen alle talen leert verstaan, als hij onder den invloed van hevige pijnen is. Ik kende geen woord deensch en toch begreep ik, uit instinct, het woord van onzen gids.

“Water! water!” riep ik uit in de handen slaande en gebaren makende

1 ... 14 15 16 17 18 19 20 21 22 ... 36
Go to page:

Free e-book: «Naar het middelpunt der Aarde by Jules Verne (ereader for android txt) 📕»   -   read online now on website american library books (americanlibrarybooks.com)

Comments (0)

There are no comments yet. You can be the first!
Add a comment