Naar het middelpunt der Aarde by Jules Verne (ereader for android txt) đź“•
Read free book «Naar het middelpunt der Aarde by Jules Verne (ereader for android txt) 📕» - read online or download for free at americanlibrarybooks.com
- Author: Jules Verne
Read book online «Naar het middelpunt der Aarde by Jules Verne (ereader for android txt) 📕». Author - Jules Verne
Bladzijde 185
Een geheele vlakte vol beenderen.
Onder het ontbijt legde ik mijn oom de vraag voor, waar wij op dit oogenblik waren.
“Dat is, dunkt mij, moeielijk te berekenen.”
Bladzijde 186“Het nauwkeurig te doen, ja!” antwoordde hij; “het is zelfs onmogelijk, omdat ik gedurende dien driedaagschen storm geen aanteekening heb kunnen houden van de snelheid en richting van het vlot; maar wij kunnen het toch wel bij gissing vinden.”
“De laatste waarneming is gedaan op het eilandje van den geyser....”
“Op het eilandje Axel, mijn jongen! Acht die eer niet gering, van uwen naam geschonken te hebben aan het eerste eilandje, dat in het middelpunt der aardmassa is ontdekt.”
“Het zij zoo! Op het eilandje Axel hadden wij omtrent twee honderd zeventig zeemijlen afgelegd en bevonden wij ons meer dan zes honderd uren gaans van IJsland af.”
“Goed! Dan zullen wij van dat punt uitgaan en vier dagen storm rekenen, gedurende welke onze snelheid niet minder dan tachtig uur per dag heeft kunnen bedragen.”
“Dat geloof ik ook. Dan zouden er nog driehonderd uur gaans bijkomen.”
“Ja! en de Lidenbrock-zee zou ten naastenbij zes honderd uur gaans van den eenen oever tot den anderen meten! Weet gij wel, Axel! dat zij dan in grootte met de Middellandsche zee kan wedijveren?”
“Ja! vooral als wij haar alleen in de breedte overgestoken zijn!”
“Dat is zeer licht mogelijk!”
“En het aardigste is,” voegde ik er bij, “dat als onze berekening juist is, wij nu de Middellandsche zee boven ons hoofd hebben.”
“Is het waar?”
“Ja! wij zijn immers negenhonderd uur gaans van Reikiavik af!”
“Dat is een aardig eind, mijn jongen! maar dat wij juist onder de Middellandsche zee en niet onder Turkije of den Atlantischen oceaan zijn, kan alleen plaats hebben ingeval onze richting niet veranderd is.”
“Neen! de wind scheen in denzelfden hoek te blijven; ik denk dus, dat deze oever ten zuidoosten van Gräubenhaven ligt.
“Wij kunnen ons er licht van verzekeren door het kompas te raadplegen. Wij zullen eens op het kompas zien!”
De professor begaf zich naar de rots, waarop Hans de werktuigen had nedergelegd. Hij was vroolijk, opgeruimd, wreef zich in de handen, nam allerlei houdingen aan, als ware hij nog een jongeling. Ik volgde hem, nieuwsgierig om te weten of ik mij in mijne berekening ook bedroog.
Bij de rots gekomen nam mijn oom het kompas, legde het waterpas, en zag naar de naald, die na eenige slingeringen een vasten stand aannam onder den invloed der magneetkracht.
Mijn oom beschouwde haar, wreef zich toen de oogen uit en zag nog eens. Eindelijk wendde hij zich geheel ontsteld tot mij.
“Wat is er gaande?” vraagde ik.
Hij wenkte mij om het werktuig te onderzoeken. Een kreet van Bladzijde 187verbazing ontsnapte mij. De punt der naald wees naar het noorden waar wij het zuiden zochten! Zij was naar het strand gericht in plaats van de volle zee aan te wijzen!
Ik schudde het kompas, ik onderzocht het; het was volmaakt in orde. In welken stand men de naald ook bracht, zij nam hardnekkig weder die onverwachte richting aan.
Er viel dus niet meer aan te twijfelen, gedurende den storm was de wind omgeloopen, zonder dat wij het bemerkten, en had het vlot teruggedreven naar de oevers, die mijn oom meende achter zich te hebben.
Hoofdstuk XXXVIIVerloren reis.—Landverkenning.—Verbastering der schildpad.—De beenderenvlakte.
Het zou mij onmogelijk zijn de opeenvolgende gevoelens te schetsen, die professor Lidenbrock bezielden, zijn ontsteltenis, zijn ongeloof, zijn toorn! Nooit zag ik iemand eerst zoo verlegen, daarna zoo verbitterd.
De vermoeienissen van den overtocht, de doorgestane gevaren, alles moest dus weder op nieuw beginnen. Wij waren achteruit in plaats van vooruit gegaan.
Maar mijn oom was weldra zichzelven weder meester.
“O! het noodlot speelt mij zulke parten!” riep hij uit; “de elementen spannen tegen mij samen! de lucht, het vuur en het water vereenigen hunne pogingen om zich tegen mijne reis te verzetten! Welnu! men zal zien, wat mijn wil vermag. Ik zal het niet opgeven; ik zal geene streep achteruitgaan, en wij zullen zien, wie het winnen zal, de mensch of de natuur!”
Op de rots staande, verbitterd, dreigend, scheen Otto Lidenbrock, gelijk de woeste Ajax, de goden uit te dagen. Maar ik oordeelde het noodig om tusschen beiden te komen en die zinnelooze drift te betoomen.
“Hoor mij aan!” zeide ik hem op een vasten toon. “Er is hier beneden eene grens voor iedere eerzucht; wij moeten tegen het onmogelijke niet kampen; wij zijn slecht uitgerust voor eene zeereis; vijf honderd uur gaans kan men niet afleggen op een slecht samenraapsel van balken met eene deken tot zeil, een stok tot mast, en dan nog tegen de ontketende winden. Wij kunnen Bladzijde 188niet sturen, wij zijn de speelbal der stormen, en wij zouden als dwazen handelen, zoo wij ten tweeden male dien onmogelijken overtocht beproefden!”
Tien minuten lang kon ik, zonder in de rede gevallen te worden, die onwederlegbare redenen opsommen, maar dat kwam alleen door de onoplettendheid van den professor, die geen woord van mijne bewijsvoering verstond.
“Naar het vlot!” riep hij.
Hij antwoordde verder niets. Te vergeefs smeekte ik, werd ik driftig; ik stiet het hoofd tegen een wil, die vaster was dan graniet.
Hans was juist gereed met de herstelling van het vlot. Men zou gezegd hebben, dat dit zonderling wezen de plannen mijns ooms ried.
Met eenige stukken surtarbrandur had hij het vaartuig weder in orde gebracht. Een zeil verhief er zich op en de wind speelde in zijne plooien.
De professor zeide eenige woorden tot den gids en terstond bracht deze de bagage weder aan boord en maakte alles voor het vertrek gereed. De dampkring was tamelijk zuiver en de noordwestewind hield aan.
Wat kon ik doen? Mij alleen tegen twee verzetten? Onmogelijk. Als Hans nog maar mijne zijde gekozen had. Maar neen! Het scheen, dat de IJslander zijn eigen wil ter zijde gesteld en de gelofte van zelfverloochening afgelegd had. Ik kon niets verkrijgen van een dienaar, die zoo blindelings aan zijn heer overgegeven was. Ik moest vooruit.
Ik wilde dus op het vlot mijne gewone plaats innemen, toen mijn oom mij met de hand tegenhield.
“Wij zullen eerst morgen vertrekken,” zeide hij.
Ik maakte een gebaar als iemand, die zich aan alles onderwerpt.
“Ik moet niets verzuimen,” hernam hij, “en nu het noodlot mij op dit gedeelte der kust heeft geworpen, zal ik het niet verlaten voor ik het verkend heb.”
Men zal deze opmerking begrijpen, als men bedenkt, dat wij wel op den noordelijken oever waren teruggekomen, maar niet op ons vroeger uitgangspunt. Gräubenhaven moest westelijker liggen. Niets was derhalve natuurlijker, dan zorgvuldig den omtrek dezer nieuwe landingsplaats te onderzoeken.
“Laten wij op ontdekking uitgaan!”
En Hans aan zijn werk latende, vertrokken wij. De ruimte tusschen het zeestrand en den voet der lage voorgebergten was zeer groot; wij hadden een half uur te loopen voor wij den rotsmuur bereikten. Wij vertrapten ontelbare schelpen van allerlei gedaante en grootte, waarin de dieren der allereerste tijden leefden. Ik bemerkte ook verbazende schalen wier middellijn dikwijls grooter was dan vijftien voet. Zij hadden toebehoord aan die reusachtige glyptodons van Bladzijde 189het pliocenische tijdvak, waarvan de hedendaagsche schildpad slechts eene onbeduidende vertegenwoordigster is. Bovendien was de grond bezaaid met eene menigte steenachtige overblijfselen, eene soort van strandkeitjes door de golven afgerond en in opeenvolgende rijen gerangschikt. Ik kwam dus tot de opmerking, dat de zee voorheen die ruimte had bedekt. Op de verstrooide rotsen, die nu buiten haar bereik waren, hadden de golven duidelijke sporen van haar overgang achtergelaten.
Dit kan eenigszins het bestaan van dien oceaan, veertig uur gaans onder de oppervlakte van den aardbol, verklaren. Maar mijns inziens moest die watermassa allengs wegzinken in de ingewanden der aarde, en was het duidelijk, dat zij voortkwam uit het water van den Oceaan, die zich een weg baande door de eene of andere scheur. Evenwel moest ik aannemen, dat die scheur thans verstopt was; want dit geheele hol of die onmetelijke vergaarbak zou anders in korten tijd vol geloopen zijn. Misschien ook was dit water, tegen het onderaardsche vuur moetende strijden, gedeeltelijk verdampt. Daaruit kon ik dan ook de wolken verklaren, die boven ons zweefden, en de vrijwording van die electriciteit, die stormen deed ontstaan in het midden der aarde.
Deze theorie van de natuurverschijnselen, die wij bijgewoond hadden, scheen mij voldoende toe; want hoe groot de natuurwonderen ook zijn mogen, toch kunnen zij altijd uit natuurkundige redenen verklaard worden.
Wij liepen dus over eene soort van aangespoelden grond door het water gevormd, gelijk al de gronden van dat tijdperk, die zoo kwistig over de oppervlakte van den aardbol verspreid zijn. De professor onderzocht oplettend iedere kleine ruimte in de rotsen. Bestond er ergens eene opening, dan was het van belang voor hem om er de diepte van te peilen.
Eene mijl ver hadden wij het langs de oevers der Lidenbrock-zee gehouden, toen het voorkomen van den grond plotseling veranderde. Het scheen alsof alles omgewoeld was door eene hevige rijzing der benedenlagen. Op verschillende plaatsen toonden hoogten en diepten een geweldige verplaatsing van den bodem aan.
Met moeite klauterden wij over deze verwarde massa granietstukken, keisteenen, kwartsblokken en aangespoelde gronden, toen zich eene laag, meer dan eene laag, eene geheele vlakte vol beenderen aan onze blikken vertoonde. Men zou gezegd hebben, dat het een onmetelijk kerkhof was, waar het gebeente der geslachten van twintig eeuwen nederlag. In de verte vertoonden zich hooge stapels van dergelijke overblijfselen, zich uitstrekkende zoover het oog reikte en die zich in een nevel verloren. Dáár, op drie vierkante mijlen misschien, lag de geheele geschiedenis van alle dierlijk leven opeengestapeld; eene geschiedenis, slechts met flauwe trekken beschreven in de nieuwere aardlagen der bewoonde wereld.
Bladzijde 190Een ongeduldige nieuwsgierigheid overmeesterde ons. Met een dof geluid kraakten onder onze voeten de overblijfselen dier voorhistorische gedierten, welke in de musea der groote steden als kostbare voorwerpen worden ten toon gesteld. Duizend Cuviers zouden niet toereikende geweest zijn om die verbazende beenderenhoopen tot volledige geraamten bijeen te voegen.
Ik stond verbaasd. Mijn oom had zijne lange armen opgeheven naar het dikke gewelf dat boven onze hoofden was uitgespannen. Zijn geheele voorkomen kenteekende een onbegrensde verbazing, zijn gapende mond, zijne achter de brilleglazen schitterende oogen, zijn hoofd dat op en neder, rechts en links, heen en weder getrokken werd. Hij stond voor een onschatbare verzameling leptotheriën, mericotheriën, lophodions, anoplotheriën, megatheriën, mastodonten, protopitheken, pterodactylen—in één woord, van allerlei voorwereldlijke monsterdieren, hier als voor zijn vermaak opeengestapeld. Men stelle zich een opgewonden boekenliefhebber voor, plotseling verplaatst in de beroemde boekerij van Alexandrië, door een wonder uit hare asch herrezen, na door Omar verbrand te zijn—in zulk eene stemming stond daar mijn oom, professor Lidenbrock.
Maar van een geheel anderen aard werd zijne gewaarwording, toen hij, over de beenderen stappende, een schedel opnam en met eene trillende stem uitriep:
“Alex! Axel! een menschenhoofd!”
“Een menschenhoofd, oom,” antwoordde ik met geene mindere verbazing.
“Ja, neef! Ach, Milne-Edwards! Ach, de Quatrefages! Waarom zijt gij niet hier, waar ik ben, ik Otto Lidenbrock!”
Hoofdstuk XXXVIIIVoorwereldlijke overblijfselen.—Een menschelijk lichaam.—De reus van Palermo.—Onderzoek van een lijk.—Een onmetelijk knekelhuis.
Om het aanroepen van de namen dier twee Fransche geleerden door mijn oom wèl te begrijpen, moet men weten, dat een allerbelangrijkst verschijnsel op het gebied der voorwereldlijke overblijfselen eenigen tijd voor ons vertrek had plaats gegrepen.
Den 8sten Maart 1863 vonden werklieden, onder bestuur van Boucher de Perthes in de steengroeven van Moulin-Quignon bij Bladzijde 191Abbeville in het Fransche departement la Somme arbeidende, een menschelijk kaakbeen op eene diepte van veertien voet beneden den beganen grond. Het was het eerste voorwerp van dien aard dat te voorschijn kwam. In de nabijheid lagen bijlen van bewerkten vuursteen, door den tijd met een verweerd huidje bedekt.
Veel gerucht ging van deze ontdekking uit, niet alleen in Frankrijk, maar ook in Engeland en Duitschland. Onderscheidene leden van het Fransche Instituut, waaronder de heeren Milne-Edwards en de Quatrefages, lieten zich aan de zaak gelegen liggen. Zij bewezen de onbetwistbare echtheid van het voorwerp en betoonden zich krachtige verdedigers
Comments (0)