Naar het middelpunt der Aarde by Jules Verne (ereader for android txt) 📕
Read free book «Naar het middelpunt der Aarde by Jules Verne (ereader for android txt) 📕» - read online or download for free at americanlibrarybooks.com
- Author: Jules Verne
Read book online «Naar het middelpunt der Aarde by Jules Verne (ereader for android txt) 📕». Author - Jules Verne
In allen gevalle moet er eenige uren verder onder den wind een geraasmakend natuurverschijnsel plaats hebben, want het geloei laat zich nu met groote hevigheid hooren. Komt het uit de lucht of uit den oceaan?
Ik wend mijne blikken naar de in den dampkring zwevende dampen, en tracht hunne hoogte te peilen. De lucht is stil; de wolken, die naar het hoogste punt van het gewelf worden gevoerd, schijnen onbeweeglijk en verliezen zich in de sterke stralenschieting van het licht. Dus moet ik de oorzaak van het verschijnsel ergens anders zoeken.
Ik onderzoek nu den zuiveren en onbenevelden gezichteinder. Zijn voorkomen is niet veranderd. Maar als dat geraas voortkomt uit een val, een waterval; als deze geheele oceaan in een lager bekken stort; als dat geloei wordt voortgebracht door eene vallende watermassa, dan moet de stroom versnellen en zijne toenemende snelheid kan mij eene maat aangeven van het gevaar, dat ons bedreigt. Ik onderzoek de stroomsnelheid. Zij is gelijk nul. Eene ledige flesch die ik in zee werpt, blijft onder den wind.
Tegen vier uur staat Hans op, klemt zich aan den mast en klautert naar den top. Vandaar doorloopt zijn oog den cirkelboog, dien de oceaan voor het vlot beschrijft, en blijft op één punt rusten. Zijn gelaat drukt geene verrassing uit, maar zijn oog blijft in dezelfde richting staren.
Bladzijde 172“Hij heeft iets gezien,” zegt mijn oom.
“Ik geloof het ook.”
Hans komt weder beneden, strekt den arm naar het zuiden uit en zegt
“Dernere!”
“Ginds!” antwoordt mijn oom.
En zijn kijker nemende, ziet hij oplettend eene minuut, die mij wel eene eeuw toescheen, voor zich uit en roept:
“Ja, ja!”
“Wat ziet gij?”
“Eene verbazende waterzuil, die zich boven de golven verheft.”
“Weder het eene of andere zeedier?”
“Misschien.”
“Laten wij dan den steven naar het westen wenden, want wij hebben reeds kennis gemaakt met het gevaar van die voorwereldlijke monsters te ontmoeten!”
“Wij zullen niet van koers veranderen,” antwoordt mijn oom.
Ik wend mij naar Hans. Deze bestuurt het roer met vaste hand.
En toch moet het, als wij op den afstand, die ons van dit dier scheidt en dien wij gerust op twaalf uur gaans kunnen schatten, de waterzuil kunnen zien, die het uit zijne neusgaten spuit, van eene bovennatuurlijke grootte zijn.
Vluchten zou dus niets anders zijn dan zich gedragen volgens de wetten der meest gewone voorzichtigheid. Maar wij zijn niet hier gekomen om voorzichtig te zijn.
Wij gaan dus vooruit. Hoe dichterbij wij komen, hoe grooter de zuil wordt. Welk monster kan zich met zulk eene hoeveelheid water opvullen en het zoo zonder tusschenpoozen uitblazen?
Te acht uur des avonds zijn wij er geene twee uur gaans meer van af. Zijn zwartachtig, ontzaglijk en heuvelachtig lichaam strekt zich als een eilandje in zee uit. Is het verbeelding? is het angst? Zijne lengte schijnt mij toe meer dan duizend vadem te bedragen. Wat is dat dan voor een walvischaardig dier, welks bestaan de Cuviers noch de Blumenbachs hebben kunnen vermoeden? Het is onbeweeglijk en schijnt te slapen; de zee schijnt het niet te kunnen optillen en de baren golven langs zijne zijden. De waterzuil, die vijfhonderd voet hoog opgeworpen wordt, valt weder met een oorverdoovend geraas als regen neder. Wij houden als krankzinnigen op dien ontzaglijken klomp aan, dien honderd walvisschen ook slechts voor één dag niet zouden verzadigen.
De schrik bevangt mij. Ik wil niet verder gaan. Ik zal, als het noodig is, den val van het zeil doorsnijden! Ik verzet mij tegen den professor, die mij geen antwoord geeft.
Eensklaps staat Hans op, en met den vinger het dreigende punt aanwijzende, zegt hij:
“Holme!”
Bladzijde 173
De geyser verheft zich statig aan het uiteinde.
“Een eiland!” roept mijn oom.
“Een eiland!” zeg ik, op mijne beurt de schouders ophalende.
“Zeker!” antwoordt de professor schaterende van lachen.
Bladzijde 174“Maar die waterzuil?”
“Geyser”, zegt Hans.
“Zonder twijfel, een geyser”, antwoordt mijn oom, “een geyser gelijk aan dien op IJsland!”1.
Ik wilde eerst niet toegeven, dat ik mij zoo lomp vergist had. Een eilandje aangezien te hebben voor een zeemonster! Maar het wordt duidelijk, dat het zoo is, en ik moet eindelijk mijne dwaling erkennen. Het was slechts een gewoon verschijnsel.
Naarmate wij naderen, worden de afmetingen der waterzuil grootscher. Het eilandje stelt met eene bedrieglijke juistheid een walvischaardig dier voor, welks kop tien vadem boven de golven uitsteekt. De geyser, een woord, dat “woede” beteekent, verheft zich statig aan het uiteinde. Van tijd tot tijd hebben er doffe ontploffingen plaats, en de verbazende waterstraal, door hevigen toorn aangegrepen, schudt zijn vederbos van dampen en stijgt tot de eerste wolkenlaag. Hij staat op zich zelven. Zwaveldampen noch heete bronnen omringen hem, en al de vulkanische kracht vereenigt zich in hem. De stralen van het electrische licht vermengen zich met die verblindende waterzuil, waarvan elke droppel geschakeerd wordt met de prismatische kleuren.
“Aan wal gaan!” beval de professor.
Maar wij moeten zorgvuldig die waterhoos vermijden, die het vlot in een oogenblik zou doen zinken. Behendig sturende brengt Hans ons aan het uiteinde van het eilandje.
Ik spring op de rots; mijn oom volgt mij gezwind, terwijl de jager op zijn post blijft, als iemand die boven zulke verwondering verheven is.
De bodem bestaat uit graniet vermengd met kiezelachtigen tufsteen; hij beeft onder onze voeten, gelijk de wanden van een stoomketel, waartegen oververhitte stoom bonst; hij is brandend heet. Wij komen in het gezicht van een klein bekken in het midden, waaruit de geyser zich verheft. Ik dompel een thermometer in het kokende water, die eene hitte van honderd drie en zestig graad teekent.
Dit water komt dus uit een vuurhaard. Dat is lijnrecht in strijd met de theoriën van professor Lidenbrock. Ik kan niet nalaten het op te merken.
“Welnu!” antwoordt hij, “wat bewijst dit tegen mijne leer?”
“Niets!” zeg ik op een drogen toon, ziende dat ik stoot op eene ongeneeslijke stijfhoofdigheid.
Niettemin moet ik bekennen, dat wij tot nu toe buitengewoon begunstigd zijn, en dat deze reis, door eene mij onbekende oorzaak, Bladzijde 175volbracht wordt onder bijzondere warmtetoestanden; maar het is, dunkt mij, stellig zeker dat wij vroeger of later in die streken zullen komen, waar de inwendige warmte de uiterste grenzen bereikt en alle graadverdeelingen der thermometers overtreft.
“Wij zullen wel zien.” Zoo sprak de professor, die, na dit vulkanische eilandje naar zijn neef genoemd te hebben, het sein geeft om ons weder in te schepen.
Ik blijf nog eenige minuten den geyser beschouwen. Ik merk op, dat de toevoer van zijn straal onregelmatig is, dat hij somtijds in kracht vermindert, dan weder nieuwe sterkte krijgt, hetgeen ik toeschrijf aan het verschil in drukking van de dampen, die in zijn vergaderbak opgehoopt zijn.
Eindelijk vertrekken wij, en varen om de zeer steile rotsen aan de zuidzijde. Hans heeft van dit oponthoud gebruik gemaakt om het vlot te herstellen.
Maar voor wij van land staken, doe ik eenige waarnemingen om den afgelegden afstand te berekenen, en teeken ze aan in mijn journaal. Wij hebben twee honderd zeventien zeemijlen van Gräubenhaven af doorloopen, en bevinden ons zes honderd twintig uur gaans van IJsland af, onder Engeland.
1 Eene zeer beroemde springbron aan den voet van den Hekla.
Hoofdstuk XXXVNaderend onweder.—De rotsen van den oever.—Een orkaan.—Werking der electriciteit.—Hevigheid van den orkaan.—De electrische kogel.—Altijd op zee.
Vrijdag 21 Augustus.—Den volgenden dag is de prachtige geyser verdwenen. De wind is opgestoken en heeft ons snel van het eilandje Axel afgedreven. Het geloei heeft langzamerhand opgehouden.
Het weder zal, als ik het zoo eens mag uitdrukken, binnen kort veranderen. De dampkring wordt bezwangerd met dampen, die de electriciteit medevoeren, welke ontstaan is uit de verdamping van het zoute water; de wolken dalen merkbaar en nemen eene gelijke olijfkleurige tint aan; de electrische lichtstralen kunnen nauwelijks door die ondoorschijnende gordijn heenboren, die neergelaten is voor het tooneel, waarop het treurspel der stormen zal gespeeld worden.
Ik gevoel mij bijzonder ernstig gestemd, zooals op aarde ieder schepsel is bij de nadering eener omkeering. De in het zuiden opgehoopte Bladzijde 176stapelwolken leveren een droevig gezicht op; zij hebben dat “onmeedoogende” voorkomen, dat ik dikwijls opgemerkt heb bij de nadering der stormen. De lucht is drukkend, de zee kalm.
In de verte gelijken de wolken op groote katoenbalen in eene schilderachtige wanorde opeengestapeld; allengs zwellen zij op en verliezen in aantal wat zij in omvang winnen; zij zijn zoo zwaar, dat zij zich niet van den gezichteinder los kunnen maken: maar op den adem der hooge luchtstroomingen vermengen zij zich langzamerhand, worden donker en vertoonen weldra slechts eene laag van een geducht aanzien; somtijds springt een kluwen van dampen, nog eenigszins verlicht, over dat grauwe tapijt en verdwijnt weldra in de ondoorzichtige massa.
Het is stellig, dat de dampkring verzadigd is met electriciteit; ik ben er geheel van doortrokken, mijne haren richten zich overeind als in de nabijheid eener electriseermachine. Mij dunkt dat mijne makkers, zoo zij mij thans aanraakten, een geweldigen schok zouden ondervinden.
Des morgens te tien uur zijn de voorteekenen van den storm nog beslissender; men zou zeggen, dat de wind gaat liggen, om beter adem te scheppen; de wolk gelijkt op een verbazenden zak, waarin de orkanen opgezameld worden.
Ik wil geen geloof hechten aan de bedreigingen des hemels, en toch kan ik niet nalaten te zeggen:
“Daar is slecht weder in aantocht.”
De professor antwoordde niet. Hij heeft een onuitstaanbaar humeur, omdat hij den oceaan zich eindeloos ver vóór zich ziet uitstrekken. Hij haalt op mijne woorden de schouders op.
“Wij krijgen storm”, zeg ik, de hand naar den gezichteinder uitstekende; “die wolken dalen op de zee neder als om haar te verpletteren!”
Algemeene stilte. De wind zwijgt. De natuur ziet er uit als een doode en ademt niet meer. Het slappe zeil valt in groote plooien tegen den mast, waarop ik reeds een klein Sint-Elmusvuur zie schitteren. Het vlot ligt onbeweeglijk in eene dikke zee zonder golfslag. Maar, als wij toch niet vorderen, waartoe moeten wij dan dat zeil behouden, dat ons bij den eersten schok van den storm in het verderf kan storten?
“Wij moesten het zeil strijken,” zeg ik, “en onzen mast kappen: dat zou voorzichtig zijn.”
“Neen, voor den duivel!” roept mijn oom, “honderd maal neen! Laat de wind ons aangrijpen, de storm ons medevoeren! maar laat ik toch eindelijk de rotsen van den oever zien, al moest ons vlot er in duizend stukken op verbrijzeld worden!”
Hans beweegt zich niet.
Die woorden zijn nog niet gesproken, of de gezichteinder verandert in het zuiden eensklaps van aanzien; de opeengehoopte dampen Bladzijde 177lossen zich op in water, en de lucht, die met kracht toesnelt om de ledige plaatsen door de verdichting ontstaan te vullen, wordt een orkaan. Hij komt uit de verste hoeken van het hol. De duisternis Bladzijde 178neemt toe. Nauwelijks kan ik eenige onvolledige aanteekeningen maken.
Het vlot wordt opgelicht en geslingerd. Mijn oom wordt van zijne plaats afgeworpen. Ik sleep mij naar hem toe. Hij heeft zich stevig vastgeklemd aan een kabeltouw en schijnt met genoegen dat schouwspel der losgelaten elementen te aanschouwen.
Hans beweegt zich niet. Zijne lange haren, door den orkaan opgewaaid en op zijn onbeweeglijk gelaat nedervallende, geven hem een vreemd voorkomen; want hunne uiteinden zijn bedekt met lichtgevende electrische straalbundels; zijn schrik inboezemend aangezicht is dat van een voorwereldlijken mensch, den tijdgenoot der ichthyosauriën en megatheriums.
Toch houdt de mast zich goed. Het zeil wordt gespannen als eene blaas, die op het punt is van te bersten. Het vlot drijft voort met eene drift die ik niet schatten kan, maar toch minder snel dan de waterdroppels, die er onder verplaatst worden en zuivere rechte lijnen beschrijven.
“Het zeil! het zeil!” zeg ik, een teeken gevende om het te strijken.
“Neen!” antwoordt mijn oom.
“Nej!” zegt Hans, zachtjes het hoofd schuddende. Intusschen vormt de regen een bruisenden waterval voor den gezichteinder, waarop wij als zinneloozen aanhouden. Maar voor hij ons bereikt, scheurt de wolkensluier, de zee begint te koken, en de electriciteit voortgebracht door eene sterke scheikundige werking, die in de bovenste lagen plaats heeft, komt in het spel.
Schitterende bliksemstralen vermengen zich met de donderslagen; tallooze weerlichten kruisen elkander te midden van de losbarstingen; de dampenmassa wordt witgloeiend, de
Comments (0)